Aanleg voedselbos bij PermacultuurCentrum Haarlem
Wat is het nut van stadslandbouw, als het niet de hele stad kan voeden? Pikt een handjevol hobbyisten ermee waardevolle ruimte in, waarmee het bijdraagt aan woningtekort en stijgende huizenprijzen? Hoe kunnen de doelen van stadslandbouw-projecten bereikt worden?
Leestijd: ongeveer 17 minuten.
Er is geen ruimte voor stadslandbouw, want we moeten huizen bouwen. De laatste weken hoorde ik meermaals een variatie op deze zin uit de mond verschillende Haarlemse politici. Een aantal stadslandbouwprojecten heeft in deze stad de afgelopen tijd plaats moeten maken voor projectontwikkeling en nu staat ook PermacultuurCentrum Haarlem in de kou (het stadslandbouwproject waar ik in Haarlem bij betrokken ben). Mijn go-to reactie bij het horen van zo’n argument is om aan mezelf te gaan twijfelen. Ik snap dat de woningmarkt oververhit is, de prijzen te hoog en dat er huizen gebouwd moeten worden om het terug te dringen (hoewel dat fenomeen volgens mij niet alleen te maken heeft met het beperkte aanbod, maar da’s een andere discussie). Toch handel ik uit de overtuiging dat stadslandbouw nuttig is (ik spreek hierbij wel specifiek over stadslandbouw die in eigendom en beheer van een gemeenschap of een sociale onderneming is). Daarom ben ik betrokken (geweest) bij projecten in Alkmaar, Heiloo, Haarlem en Nieuwegein. Verwacht ik meer van stadslandbouw dan realistisch is? Ben ik te idealistisch als ik denk dat stadslandbouw waardevol genoeg is om bestaansrecht te hebben, óók in een overvolle stad? En wellicht lees ik er teveel in, maar het komt op mij over alsof stadslandbouw als een hobbyclubje wordt gezien. Is dat beeld terecht? Met deze vragen ging ik eens bij mezelf te rade: waaróm vind ik stadslandbouw ook alweer belangrijk? En Haarlem zal bij lange na niet de enige stad zijn die met dit vraagstuk zit, dus wat valt er te leren van andere steden en onderzoeken wereldwijd? Dit zijn de antwoorden waar ik op uitkwam:
De Voedselbank hielp vorig jaar 132.500 personen. In 52% van de aanvragen die zij in 2017 ontvingen was degene die de aanvraag deed tussen de 30 en 50 jaar oud, 37% boven de 50. Het ging om alleenstaanden (42%), eenoudergezinnen (30%) en gezinnen (23%) [1]. Vooral alleenstaande ouderen en eenoudergezinnen hebben kans op armoede, constateert ook het Centraal Bureau voor de Statistiek [2]. “Aandeel werkende armen in Nederland gegroeid en overtreft dat van Denemarken en België”, kopte het Sociaal en Cultureel Planbureau begin oktober, waarbij het wijst op de positie van werkende zzp’ers, alleenstaanden en mensen met een migratie-achtergrond, en het achterblijven van de loonontwikkeling. Arme werkenden beslaan zo’n 5,3% van de werkende bevolking (tussen 25-64 jaar), t.o.v. 4,6% in 2014 [3]. Een kwart van de de huishoudens met een laag inkomen heeft inkomen uit werk en bijna driekwart moet rondkomen van een uitkering (bijstand, werkeloosheid of arbeidsongeschiktheid) [2]. Dit is in een vogelvlucht het beeld van de meest kwetsbare groepen in onze samenleving.
Armoede heeft vaak gevolgen voor de gezondheid, o.a. door sociale status, financiële stress en minder gunstige werk- en woonomstandigheden [4]. Economisch gaat het Nederland misschien voor de wind, maar een groeiend deel van de bevolking profiteert er nauwelijks van. Daardoor vergroot de segregatie. Dit zie je ook in Haarlem, mijn case-studie voor dit verhaal, waar de oververhitte huizenmarkt vooral speelt in de rijkere, autochtone wijken [5]. Zodoende zijn er specifieke wijken waarin de mensen naar verhouding minder gezond leven. Gemeente Haarlem zegt zelf het volgende: “De (internationale) ervaring leert dat een integrale aanpak gericht op een gezonde leefstijl, gezonde fysieke en sociale omgeving, goede en toegankelijke zorg en participatie nodig is om blijvend effect te hebben. […] Mensen kloppen niet in de eerste plaats aan om zorg bij ziekte. Zij willen vooral gezond blijven. Zij willen meedoen in de samenleving.” [4]
Stadslandbouw kan in dit opzicht bijdragen aan zowel de stimulatie van gezonder leven als het emanciperen van de meer kwetsbare groepen binnen een stad. De nabijheid van een (sociaal) stadslandbouwproject vergroot de bereikbaarheid van groente en fruit [6,7] en kan deelnemers, hun gezinnen en omgeving veel geld schelen [7]: in San José, Californië, rapporteerden 88% van de deelnemers een besparing meer dan 240 dollar per jaar per huishouden; een ander project in dezelfde stad wel 435 dollar [6]. Stadslandbouw biedt bovendien een vorm van fysieke activiteit, welke vooral voor senioren en mensen met lichamelijke of psychische klachten gezondheidswinst kan opleveren. Groen reduceert stress, het kweken van voedsel geeft een doel, kweekt trots en het bevordert sociale activiteit [6,8]. Projecten als de Zintuigentuin van Stichting Zaaigoed, waarbij ouderen worden betrokken bij het onderhouden en oogsten van de tuin, leveren daarmee een belangrijke bijdrage. Vrijwilligers in stadslandbouwprojecten zijn bovendien vaak mensen die van langdurige werkeloosheid, ziekte of psychologische problemen herstellen [9]. In Heiloo maakt de GGZ gebruik van het Landgoed Willibrordus om diens patiënten betekenisvolle dagbesteding te geven; ze helpen bij de aanplant en het onderhoud van borders en vrijwilligers organiseren er rondleidingen voor hen. De Healing Gardens, een pilotonderzoek in Nederland naar de gunstige effecten van gemeenschappelijk tuinieren op kankerpatiënten naar aanleiding van resultaten uit de VS, zit in de afrondingsfase [8].
Naast beweging en het aanbieden van gezond eten kan stadslandbouw bijdragen aan luchtfiltratie en hitte in de stad temperen, wat bijdraagt aan de gezondheid van de omwonenden. Ook zorgt het zelf kweken van voedsel voor een andere omgang ermee: meer bewustzijn van gezond eten en de manier waarop dit gekweekt wordt, minder verspilling, meer maatschappelijke betrokkenheid en kennisoverdracht tussen verschillende bevolkingsgroepen [7]. Als een stadslandbouwproject daarnaast bijvoorbeeld kook- en inmaakworkshops verzorgt, dan vergroot dat de leermogelijkheden en de duurzame omgang met voedsel. Bovendien creëren stadslandbouwprojecten een sociaal netwerk, wat positief bijdraagt aan het welzijn van de deelnemers. [6,7] Hierop ga ik verder in onder punt 5.
Door klimaatverandering krijgen we vaker hittegolven, langdurige droogte én wateroverlast. [10,11] Onze steden moeten zich aanpassen om leefbaar te blijven. “Na een zomerse dag blijft het vooral in de nacht in het hartje van een stad soms wel vijf tot tien graden warmer dan in een landelijke omgeving“, aldus Wageningen Universiteit & Research (WUR) [10]. Al dat steen vormt thermische massa: het absorbeert warmte en staat dat heel langzaam af. Het maakt stedelingen kwetsbaar voor hittestress. Dat kost arbeidsproductiviteit en, belangrijker: levens. WUR: “Elke graad die de temperatuur verder oploopt tijdens een hittegolf is terug te zien in sterftestatistieken.” [10] Vegetatie beperkt de temperatuurstijging door een onderbreking van de thermische massa en door evapotranspiratie (waterverdamping). Bomen en struiken beïnvloeden bovendien hun omgeving met schaduw en luchtcirculatie, die de opwarming van de lucht rondom beperken. Flinke bomen en lappen groen, zoals parken, maken het meeste verschil (in tegenstelling tot versnipperde stukken) en zouden in elke wijk terug moeten komen. [12] Zo is het effect van een park erbuiten meetbaar [10]. Bovendien neemt vegetatie fijnstof en CO2 op en vermindert daarmee o.a. de zogenaamde ‘zomersmog’ waarbij luchtvervuiling tijdens hittegolven verergert [13].
Hoe meer bestraat en bebouwd wordt, hoe meer water niet direct in de grond kan infiltreren en ergens naartoe moet. Dit en de toename van extreme neerslag vergroot de kans op wateroverlast. De riolering aanpassen zou enorm kostbaar zijn en alleen het probleem niet afdoende oplossen. [14] Bovendien vermindert het afvoeren van water het vocht waarmee een stad tijdens hittegolven en langdurige droogte koeler blijft. In plaats van het richten op afvoeren alleen bestaat effectief waterbeheer ook uit bufferen en bergen. Vegetatie doet precies dat: het vertraagt het regenwater naar de grond, maakt infiltratie en aanvulling van het grondwater mogelijk, neemt water via de wortels op en staat dit af bij warmte. [10,11,14] Het groene (beplanting) en blauwe (water) spoor kunnen elkaar versterken.
Een klimaatadaptieve stad is een groene stad. Stadslandbouw kan hierin een versterkende rol spelen, waarvan PermacultuurCentrum Haarlem een goed voorbeeld is. Dankzij het gelaagde groen, met inbegrip van meerdere bestaande bomen en een voedselbos-in-wording voor de toekomst, is het er waarneembaar koeler op warme dagen. Bovendien heeft de tuin, als laagstgelegen gedeelte van het complex, altijd te kampen gehad met wateroverlast, onderstreept door de aanwezigheid van een ontwateringssysteem. Het beheer van PermacultuurCentrum Haarlem richt zich op bodemopbouw: vermindering van erosie door dichte, bodembedekkende beplanting (die past bij vochtige omstandigheden), bevorderen van biodiversiteit in de bodem en verhoging van het organisch materiaal. Met name zandgrond houdt meer water vast en de doorlaatbaarheid van kleigrond neemt toe als het aandeel organisch materiaal stijgt, beide streefsituaties voor het kweken van cultuurgewassen [15,16]. Dit soort bodemverbetering vergroot de waterinfiltratie en -berging, vermindert de afvloeiing van regenwater (en daarmee erosie) en verhoogt adsorptie van stoffen die anders het grond- en oppervlaktewater zouden vervuilen. Daarentegen zijn braakliggende en vers opgespoten percelen vaak verdicht en bevatten weinig organisch materiaal, waardoor regenwater slecht kan infiltreren en amper wordt vastgehouden [17]. Bodemopbouw kost tijd en dus kost het, afhankelijk van de beginstaat van de grond, enkele tot meerdere jaren voor dit effect maximaal is. Hetzelfde geldt voor een boom formaat heeft: een stad kan wel allemaal nieuwe bomen aanplanten, maar als het geen bestaande grote, oudere bomen heeft dan is het effect voorlopig klein [12].
Opening van de PermacultuurCentrum Tuin in 2014. Foto: Platform Haarlem Groener.
Stadslandbouw is een antwoord op (beleefde) tekortkomingen van het huidige voedselsysteem: op grondstofuitputting, milieuvervuiling, achteruitgang van biodiversiteit, gebrek aan veerkrachtigheid, ethiek, inkomensongelijkheid en gebrek aan bij de omgeving en de mensen passende voedselplanten [6,7]. Stadslandbouw is onderdeel van de transitie naar duurzaamheid en beschermt groen in de stad. Tegelijkertijd zijn de winsten voor milieu en de mate waarin ze bijdragen verschillend, omdat er verschillende vormen van stadslandbouw bestaan.
Natuurinclusieve stadslandbouw past binnen een breder spoor voor biodiversiteit en kan het groen in een stad versterken. Onder ecologisch beheer en met inbegrip van een variatie aan bloemen en inheemse planten vergroot het de voedsel- en voortplantingskansen voor de lokale fauna. Gelaagdheid, composthopen, tak- en bladhopen en gebruik van dood hout zijn nog enkele voorbeelden van bijkomstigheden van stadslandbouw, die habitatmogelijkheden in de stad vergroten. Zo kan natuurinclusieve stadslandbouw onderdeel zijn van strategieën zoals het bijenlint. Om nog even terug te komen op het voorbeeld van PermacultuurCentrum Haarlem: het voedselbos voorziet met name in het voorjaar in nectar dankzij o.a. aalbessen en fruitbomen, waarna de kruidentuin tot ver in het najaar bloeit. Er zijn veel insecten, zaden, bessen en nestgelegenheid voor stadsvogels, takkenhopen en schuilkansen voor egels, en vochtige plekken voor amfibieën. Bovendien zorgt het grote aandeel van cultuur- en wilde planten in het voedselbos-gedeelte voor nieuwe generaties vlinders, wilde bijen en roofinsecten zoals wespen, vliegen en kevers. Die aanwezigheid van voor ons nuttige insecten vormt een ‘reserveleger’ dat zich uitbreidt naar andere tuinen wanneer daar een ongedierteprobleem ontstaat. Ter vergelijking: (monocultuur) grasvelden komen op veel plaatsen in Haarlem terug, van parken tot plantsoenen, maar hebben weinig meerwaarde in termen van biodiversiteit. Echter, gaat het om stadslandbouw met toepassing van bestrijdingsmiddelen en kunstmest dan kan de biodiversiteit juist verminderen, zelfs met langdurige effecten afhankelijk van de gebruikte middelen en in geval van onnauwkeurige toepassing. [10,18,19 en ik deed al eens eerder uitgebreid onderzoek naar de gevolgen van glyfosaat].
Organische meststoffen als compost en bodembedekking van plantaardig materiaal (bijvoorbeeld houtsnippers of bladeren) worden vaak toegepast omdat ze het gehalte aan organisch materiaal in de bodem verhogen. Naast het voordeel voor waterinfiltratie en -berging genoemd in punt 2 creëert dit habitat voor allerlei gunstige organismen. Gericht op kringloopsluiting, via eigen compostering en het gebruik van snoeimateriaal, vermindert stadslandbouw tegelijkertijd GFT- en verpakkingsafval en de aanvoer van nieuwe grondstoffen [6,7]. Dat kan meer zijn dan van de tuin alleen. Zo heb ik in een ontwerp voor een pluktuin in Alkmaar rekening gehouden met het gebruik van snoeimateriaal en ander groenafval uit het omliggende park.
Kaardenbollen bij PermacultuurCentrum Haarlem
Aan de andere kant blijkt de afname van de ecologische voetafdruk door lokaal kweken beperkt [6,7,20]. Afhankelijk van de werkwijze kan stadslandbouw ook negatieve milieu- en gezondheidseffecten veroorzaken. Preventie van gezondheidsschade door omgang met verontreinigde grond stoelt op kennis over eventuele verontreinigingen in de bodem; dit kan via onderzoek naar de geschiedenis van het perceel en bodemtesten. Een toepassing voor ongeschikte (in-situ gesaneerde) grond is de ruimte erboven in bedrijf te nemen, bijvoorbeeld met verhoogde borders of hydrocultuur. Daarnaast kunnen overmatig gebruik van kunstmest en bestrijdingsmiddelen bodemvervuiling, eutrofiëring en gezondheidsschade veroorzaken. Ter voorkoming van eutrofiëring kunnen ook organische meststoffen niet onbeperkt worden toegevoegd (locatie van uitleg en advies over het berekenen zie bron 27). Zo veel mogelijk aansturen op kringloopsluiting verkleint het risico op eutrofiëring. Tot slot kunnen emissies toenemen t.o.v. het supermarktaanbod. Denk hierbij aan voedsel gekweekt op de verkeerde plaats; onder energie- en grondstofintensieve omstandigheden (zoals binnen met kunstlicht of niet-gesloten hydrocultuur waarbij irrigatie nodig is) [6,7,20].
“Deze stad bestrijdt criminaliteit met tuinieren“, kopt Roni Dengler in een artikel over Philadelphia in het magazine Science [21]. En niet zonder reden, want in zeer arme wijken in die stad reduceerde het aanleggen van tuinen op braakliggende delen criminaliteit met ruim 13% en wapengeweld in het bijzonder met 30% [21]. Meerdere van de studies die ik bekeek karakteriseerden een verbetering van het wijkbeeld en verminderde criminaliteit, waaronder afvaldumping en vandalisme, als meetbare positieve effecten die door gemeenschappen als belangrijker ervaren werden dan geldbesparing op boodschappen [6,7,22,23].
Buurttuinen en stadslandbouw leveren economische winst door de kansen te vergroten voor buurtbewoners en het sociaal/non-profit bedrijf. Deelnemen in stadslandbouw blijkt waardevolle training te zijn voor zelfontplooiing en werkgerelateerde vaardigheden, waaronder voedsel kweken, scheikunde, gezond eten en duurzame landbouw, maar ook bredere vaardigheden zoals verantwoordelijkheid, bedrijfsmanagement en marketing [6,7,23]. Stadslandbouwprojecten kunnen mensen helpen (her) in te stromen in de beroepswereld, door zich bijvoorbeeld te richten op jongeren, immigranten, personen met een handicap, werkelozen of ex-gedetineerden. Een interessant samenwerkingsproject in New York City, OneNYC, speelt hierop in. Michael Hurwitz, directeur van één van de bedrijven die deelneemt aan dat project, beschrijft zijn ervaringen met het werken met 16- en 17-jarigen in gemeenschappelijke tuinen: “Onze jeugd leverde de leiders van verandering in hun gemeenschappen. Niemand anders wilde in zee gaan met de kinderen waarmee wij werkten […] leeftijdsgenoten en volwassenen zagen dat zij degenen waren die de verandering brachten. […] We hebben kinderen gezien die startten in onze jeugdmarkt en uitgroeiden tot managers in het stadslandbouwproject.” [24]
Tot slot profiteren niet alleen de deelnemende huishoudens, maar ook hun omgeving van de economische kansen die stadslandbouw biedt: werkgelegenheid, training, besparing op voedsel, afname van criminaliteit en verbetering van de buurt door versterking van de gemeenschap [6,7,21,23,24].
De associatie van stadslandbouw ligt vooral bij voedselproductie, maar het meest duidelijk naar voren komende effect in elk onderzoek dat ik vond is de opbouw van sociale cohesie. Via stadslandbouw bouwen de deelnemers en gebruikers aan een sociaal netwerk. De waarde van dat sociale netwerk ligt in de toegenomen ondersteuning die het individu ervaart, verkleining van kloven tussen bewoners, gebruikers en verschillende maatschappelijke groepen, vermindering van bestaande spanningen en bevordering van de sociale integratie. Werken aan gezamenlijke activiteiten met een gedeeld doel, of dat nou onderhoud, oogsten of samen in de tuin zitten is, vergroot het welzijn van gebruikers door interactie buiten het huis en de werkvloer om. Simpelweg: het gaat individualisering van de stad tegen. Gemeenschapstuinen en stadslandbouwtuinen functioneren als buurtcentra. Ze vergroten de trots en het welbehagen van bewoners. Daarnaast bouwen de educatieve en werkgerelateerde eigenschappen aan de kansen van de buurt. [6,7,9,20,21,22,23,24]
Neem het voorbeeld van de Tuin van Jonker in het Rozenprieel in Haarlem. Ik sprak hierover met Bep Barreveld, omwonende en één van de vrijwilligers van het Geheime Groene Roos Genootschap, die de tuin onderhoudt. De buurttuin ontstond na onderhandelingen met de woningbouwvereniging Ymere. Eigenlijk zou er gebouwd gaan worden, maar na contact met de bewoners schakelde de vereniging een tuinarchitecte in. De bewoners hebben het groen zich echt eigen gemaakt; 7 vrijwilligers met verschillende achtergronden verzorgen het vaste onderhoud, terwijl bewoners rondom extra water geven en de composthoop omscheppen. Het resultaat is een verstopte ‘oase’ in de wijk die ten goede komt aan de buurtbewoners, waar ze zitten en soms gezamenlijk eten. Bep: “Mede door de tuin en de groep merk ik dat ik veel meer contact heb met verschillende bewoners uit de wijk. Ik vind dat het een goede manier is om elkaar te leren kennen en waarderen, al hebben we heel verschillende achtergronden. Het doet me ook veel meer thuis voelen in de wijk.”
Er is een belangrijk discussiepunt omtrent stadslandbouwprojecten, wat mede bepaalt of ze bovengenoemde doelen halen of niet, namelijk: wie komt het ten goede? Veen (2015) signaleerde eigendomsconflicten en groepsvorming in haar onderzoek. In haar casestudie naar Doarpstún (Leeuwarden) kwamen twee kampen naar voren; de dorpsbewoners met een gemiddeld lager inkomen, en de vrijwilligers: mensen van buitenaf, grotendeels op zoek naar een sociale werkplaats en stedelingen en met een middeninkomen (een derde groep zijn de ‘foodies’, die er komen voor vers, biologisch eten, maar die laat ik hier even buiten beschouwing). Het gebruik van de tuin verschilt: voor de bewoners is het een ontmoetingsplek die esthetisch is binnen het dorp, terwijl de vrijwilligers er komen met andere redenen, waaronder om werkervaring op te doen en als dagbesteding. De toename aan input van buitenaf verdreef het aandeel dorpsbewoners dat deelnam in onderhoud en inrichting*. [9] (*In mijn eigen ervaring met gemeenschappelijke tuinen hebben verschillende groepen verschillende werk- en zienswijzen, waardoor de tuin ingericht kan worden op een manier waar een deel niet achterstaat en het niet meer als eigen voelt). De Doarpstún verloor in aanzien onder de bewoners, zichtbaar door toename van rondslingerend afval. Een nieuw bestuur trad aan (4 van de 5 dorpsbewoners) en richtte zich op het herstellen van de historische functie als dorpstuin. De vrijwilligers voelden zich niet gehoord en reageerden met ‘wij doen al het werk’. [9]
Groepsvorming en verdrijving van de omwonenden kwam in elk van de studies die ik bekeek naar voren [6,7,9,22,23]. Het woord gentrificatie staat centraal in het tegenargument binnen steden met stadslandbouw en is een heet hangijzer in steden als New York, Washington D.C. en San Fransisco. Kort gezegd betekent gentrificatie verdrijving van de (armere, vaak bestaande uit minderheden) lokale bewoners ten voordele van de middenklasse; het omvat niet alleen verandering op de tuin zelf maar vooral de opwaardering van de buurt vanwege positieve ontwikkeling. Vaak is stadslandbouw deel van een grotere verandering [26]. Zo vertelt Max Cadji de New Yorker in 2014: “Ons werk was niet de oorzaak van gentrificatie, maar onze projecten en onze esthetiek werden gebruikt om land te verkopen en mensen te verdringen.” [25] De aanleg van een buurttuin kan de aandacht van nieuwe groepen trekken, zoals mensen van buiten de buurt en projectontwikkelaars. Die aandacht heeft positieve kanten (economische waarde voor de bewoners) én negatieve kanten (verdringing), want woonkwaliteit drijft de prijs van huizen op [22,25]. Zo klinkt stadslandbouw wel degelijk als een populaire hobby. Maar niet iedere tuin ondervindt gentrificatie als probleem en in veel gevallen is stadslandbouw niet de hoofdzakelijke reden dat een buurt opwaardeert, blijkt uit het gros van de studies die ik bekeek [6,7,22,23,24,26]. Dus wat maakt het verschil?
Er is weinig specifiek, omdat de situaties veel verschillen, maar drie thema’s komen in de studies terug, namelijk: afspraken, toekomstvisie en omgeving. Allereerst zijn organisatoren/projectleiders zich bewust van de omgeving waarin ze zitten. De ontwikkeling van het stadslandbouwproject (of de buurttuin of het buurtgroen) past zich hieraan aan. Vastleggen van de totstandkoming en historie van de tuin in de omgeving is daarbij van belang. In de casestudie van Marche (2015), waarin een bewonersgroep met lagere inkomens buurttuinen gebruiken als een vorm van verzet tegen gentrificatie, werden o.a. muurschilderingen gemaakt over de gemeenschap [26]. Eshelman (2016) raadt informatieborden, documentatie en het bijhouden van een logboek aan (hoewel dit laatste in mijn ervaring moeilijk bij te houden is binnen een collectief op een tuin) [22]. Ten tweede: tuinen met een breed draagvlak hadden allemaal vanaf het begin een duidelijk idee over hoe ze zouden omgaan met mogelijke toekomstige ontwikkelingen, zoals de aanwas van nieuwkomers en buurtontwikkeling. Wat zijn de doelen van de tuin? Van tevoren inspelen op toekomstige verschuivingen (zoals die in de case van Veen (2015) hierboven) zorgt ervoor dat de beoogde groep zo veel mogelijk de controle houdt of een balans vindt tussen verschillende [6,7,24,25].
Ten derde, en dit is het meest genoemde punt, die werkt op de vorige twee: maak vanaf het begin sterke afspraken. Wat wil je, wie wil je betrekken? Moet het een plaats zijn voor omwonenden, een plaats waar mensen vanaf verschillende delen van de stad en erbuiten met een specifiek doel samenkomen of een combinatie? Wil je dat mensen vooral profiteren van de gezondheidsvoordelen of de sociale cohesie, dan zal de tuin zo dicht mogelijk in de buurt moeten liggen. Om ten goede te komen aan de bewoners moeten zij zeggenschap hebben in de besluitvorming over hun omgeving [6,7,9,22,23,24,26]. In de casestudie van Marche (2015) begon de gemeenschap hun woonwijk te vergroenen (delen van de stoep, geveltuintjes en ‘loze’ stukjes) om hun eigen kwaliteit van leven te verbeteren, maar met de kennis dat hun omgeving zou veranderen. Één van hun regels bepaalde dat, wie een nieuw tuintje wilt starten of veranderen, daarvoor akkoord van het collectief moet zoeken. Het voordeel daarvan was dat bewoners op deze manier altijd zeggenschap hadden in de besluitvorming. Geconfronteerd met verandering en buurtontwikkeling van buitenaf zorgen ze zo dat ze inspraak hebben in een deel van die verandering en hun eigen geschiedenis in de omgeving vastleggen. [26]
Boeretuin, foto: Truus Boerma
Truus Boerma, PR-lid van de Boeretuin en voormalig lid van Platform Haarlem Groener (welke is overgegaan in Haarlem Food Future) heeft me enorm met dit stuk geholpen door haar eigen ervaringen met de Boeretuin te delen. De Boeretuin is een stadslandbouwproject dat zich in 2012 op een stuk grond met uitgestelde bebouwing vestigde. Helaas inmiddels opgeheven (vanwege projectontwikkeling) is het verhaal er een die nog steeds als voorbeeld kan dienen. Het perceel lag tussen de nieuwbouw, middenin het centrum van Haarlem. Van buitenaf leek het vooral een grasveldje, omsloten door wilgenhaagjes, tot je bij de ingangen geplastificeerde flyers tegenkwam met daarop uitleg over de tuin vergezeld van de tekst: “Liefhebbers die er ook voor voelen een tuintje te beginnen in de Boeretuin kunnen zich melden bij …” Eenmaal door de wilgenpoortjes ontdekte je de verhoogde bakken – tuintjes die mensen konden adopteerden, vol van allerlei eetbare planten en bloemen die de variatie aan deelnemers reflecteerde. Fer Daalderop begon het initiatief door de animo voor een tuin onder buurtbewoners te peilen. Truus: “De oprichting is […] gestart door buurtbewoner Fer Daalderop en een werkgroep van Occupy-mensen (De Haarlemse Moes). Dit waren de wegbereiders. Daarna hebben buurtbewoners de tuin in beheer genomen samen met enkele mensen van Haarlemse Moes.” Nog voor de start werden duidelijke afspraken gemaakt en vastgelegd, waaronder over het gebruik en de structuur. De Haarlemse Moes maakte bakken en degenen die ze niet zelf in gebruik namen, gaven ze cadeau aan buurtbewoners. Deelnemen aan de tuin moest vooral laagdrempelig zijn: je adopteerde een bak en bracht je eigen spullen mee om het te verzorgen, en bij langdurige afwezigheid kreeg je bericht of je terugkwam. Zo niet, dan nam een ander de bak in gebruik. Er kwamen wel mensen van buitenaf bij, maar meestal voor 1 tot 2 seizoenen. Een harde kern van bewoners zorgde voor structuur en continuïteit.
Wat valt er te leren van de Boeretuin? Wat mijn inziens (op basis van de literatuur in deze blogpost) enkele van de reden zijn dat de bewoners betrokken raakten én bleven is dat het initiatief vanuit de wijk kwam met Fer Daalderop. De Haarlemse Moes heeft zich bij de start bescheiden opgesteld, zoals blijkt uit het maken van de bakken voor anderen, wat bewoners de ruimte gaf in te stromen. De sterke afspraken passen bij wat de studies hierboven al aangaven: er is geanticipeerd op nieuwkomers. De afspraak rond de individuele tuintjes geeft mensen van buitenaf de mogelijkheid deel te nemen aan de tuin, zonder daarmee binnen korte tijd de functie van de tuin te veranderen. En het schept duidelijkheid wie waarvoor verantwoordelijk is, wat conflicten over eigendom voorkomt.
Boeretuin, foto: Truus Boerma
Er is geen ruimte voor stadslandbouw, want we moeten huizen bouwen. Hoe langer ik aan dit stuk werkte – ik heb er drie weken over gedaan om dit enorme verhaal compleet te maken – hoe meer ik dit appels en peren vergelijken ben gaan vinden. De waarde van stadslandbouw is dat deze de stad leefbaar maakt. Daarvoor heb je niet alleen huizen nodig, maar o.a. ook infrastructuur, werk, scholen, ontmoetingsruimten, sportgelegenheid, gezondheidscentra en groen. Stadslandbouw kan aan ál deze elementen bijdragen met sociale cohesie, veiligheid, werkgelegenheid en -training, educatie, laagdrempelige beweging en ondersteuning van een gezonde, duurzame leefomgeving.
In mijn ogen zijn er twee soorten stadslandbouw: ten eerste vanuit de wijk om sociaal-economische emancipatie te bewerkstelligen, waarin het belangrijk is dat het in de buurt gesitueerd is en de omwonenden zeggenschap behouden. Het biedt kansen om als gemeente, projectontwikkelaar of woningbouwvereniging, zoals Ymere bij het Rozenprieel, dit mogelijk te maken, eventueel te ondersteunen (ook met oog op het eigen belang), maar de besluitvorming zo veel mogelijk bij de bewoners te laten. Zie het als een alternatief op of een ondersteuning van een buurthuis. Kijk vooruit wanneer een groep interesse heeft en biedt nieuwe plek aan of reserveer specifieke plaatsen wanneer voor stadslandbouw gebruikte stuk grond nodig is.
De tweede soort stadslandbouw zijn de plaatsen waar mensen met een gedeelde belangstelling en/of voor educatie samenkomen, of die geen buurttuin in hun directe omgeving genieten. Ethische uitvoering vereist dat omwonenden door de aanwezigheid ervan niet verdreven worden. De huidige plek van PermacultuurCentrum Haarlem is een goed voorbeeld, binnen een oud scholencomplex waarin ook allerlei andere bedrijfjes zitten en binnen een dure buurt op de grens met Aerdenhout. Of De Nieuwe Akker in de Kweektuinen. Dit soort functies zouden kunnen worden opgenomen als onderdeel van parken; het vergroot de recreatiemogelijkheden en kan met een goed plan de gemeente in onderhoud en groenafval schelen. Wat betreft PermacultuurCentrum Haarlem zou dit gedeelte zelfs ontwikkeld kunnen worden als duurzame woonwijk met inbegrip van (een gedeelte van) de tuin (en bijvoorbeeld de sportschool), misschien zelfs specifiek als permacultuur-woonwijk waar momenteel veel vraag naar is. Gebruik dit soort plekken juíst als verkooppunt, want gentrificatie vindt hier sowieso al plaats.
Ik kwam tijdens mijn studie voor dit onderwerp langs verschillende mogelijkheden waarop stadslandbouw en buurttuinen nog andere vormen kunnen aannemen in de toekomst. Gezien het grote aandeel huishoudens met betegelde tuinen en de klacht van velen dat ze niet de tijd of mogelijkheid hebben een tuin te onderhouden, is het misschien zo’n gek idee niet om in plaats van private tuinen gedeeld groen terug te brengen in nieuwbouwwijken, zoals de hofjes waar Haarlem zo trots op is. Zou dat niet tegelijk een mooie speelplek zijn voor de kinderen uit de omliggende huizen, waar ze zich gemakkelijk veilig en onder toezicht met elkaar kunnen vermaken? Gemeenteperken en -stroken kunnen wellicht ook minder, ten goede van buurttuinen, zeker die bestaande uit gras. Bij mijn ouders in de Vogelbuurt liggen bijvoorbeeld meerdere graslappen, bestrooit met enkele kleine perkboompjes; zou hiervan niet tenminste één gebruikt kunnen worden als tuin, waarbij de rest vrij blijft om honden te laten uitrennen en dergelijk gebruik van gras? Bovendien liggen er kansen voor stadslandbouw en sociale projecten om samen te werken met restaurants, (groene) supermarkten of tuincentra, wat voor klantbinding en PR kan zorgen voor beide partijen en hun bestaansrecht extra verankert.
Aan de ene kant begrijp ik dat je wanneer je, als gemeente, grond in bruikleen geeft het zat raakt om steeds bij het terugvragen weerstand te ondervinden en er om die reden wellicht zelfs mee ophoudt om grond ter beschikking te willen stellen. Aan de andere kant: die kans om te participeren aan hoe de omgeving wordt ingericht heeft de deelnemers trots en een sociaal netwerk opgeleverd, waarin ze geld, tijd en energie hebben geïnvesteerd. Gemeente Haarlem, ik wijs je nogmaals op je eigen woorden: “De (internationale) ervaring leert dat een integrale aanpak gericht op een gezonde leefstijl, gezonde fysieke en sociale omgeving, goede en toegankelijke zorg en participatie nodig is om blijvend effect te hebben. […] Mensen kloppen niet in de eerste plaats aan om zorg bij ziekte. Zij willen vooral gezond blijven. Zij willen meedoen in de samenleving.” [4] Dat is wat deelnemers aan een stadslandbouwproject hebben opgebouwd. Wordt hun project opgeheven, dan is hun gemeenschap ‘literally uprooted’, zoals Santo ea (2016) dat zo mooi zegt [6].
Er is geen ruimte voor stadslandbouw, want we moeten huizen bouwen. Ik zeg het andersom: we moeten ruimte voor stadslandbouw maken, juist omdát we huizen bouwen.
Truus Boerma en Bep Barreveld – heel hartelijk dank voor jullie hulp bij de totstandkoming van dit verhaal!
Bronnen:
Poeh, dat is me een (lang) verhaal! Af en toe wat technisch met nieuwe niet uitgelegde termen, maar ontegenzeggelijk een integere kijk op toekomst van stad, mensen en inclusieve natuur. Je zou dit manifest onder ogen moeten zien te krijgen van elke stadswethouder of stadspartij die sociaal en duurzaam beleid hoog in het vaandel heeft staan. Of hopen dat de pers het oppikt. Dus laat je stem, gesteund door dit bijna wetenschappelijke stuk, op zoveel mogelijk fora horen bij mensen die aan stadslandbouw handen en voeten kunnen geven. Petje af voor je onderzoek en onderbouwing van je stelling! Niek.